Op 25 augustus 1567 ondertekende Philips II van Spanje het octrooi om te mogen bedijcken zeeckere meeren genaempt die Cleymeeren.
Deze Cleymeeren lagen in de banne Koedijk, ten noordoosten van Koedijk in het gebied van de Geestmerambacht.
Dit ambacht vormde een waterschap met een eigen boezem, de Raaksmaatboezem. In het westen beschermd tegen de Rekere door de Coedijk, tegenwoordig Noordrekerdijk geheten en in het oosten door de Oosterdijk, waarop de Langedijker dorpen.
Het gehele gebied bestond uit plassen, sloten en moerassige gronden, waarop hoofdzakelijk riet groeide.
Om de waterhuishouding te kunnen regelen en in de hand te houden was al in 1544 door Karel V het Hoogheemraadschap van de Uitwaterende sluizen in Kennemerland en West-Friesland ingesteld. Met behulp van watermolens werden de meren en plassen drooggemalen en in cultuur gebracht.
Rijke kooplieden belegden hun gelden in grond. Dat deze eerst nog boven water gebracht moest worden was geen bezwaar. Men financieerde de inpolderingen, waardoor men recht had op een deel van de nieuwe poldergronden.
In 1564 was een octrooi verleend aan de Antwerpse koopman Arnoult Barnard om de Groote en Cleyne Cleymeeren, bijna 70 morgen groot op zijn kosten te bedijken en tot land te maken. Hij moest dit binnen 3 jaar realiseren. Omdat hem dit niet lukte binnen de gestelde termijn kreeg de Amsterdamse koopman en poorter Jan Michiel Louffsz in 1567 de kans om tot bedijking over te gaan.
Jan Louffsz. slaagde er met zijn medebedijkers wel in de beide meertjes met een molen droog te krijgen. Er ontstonden 3 poldertjes: de Kleine-, de Noorder- en de Zuider Kleimeer.
Door het bezwijken van de Hondsbossche zeewiering in 1570 liep de Geestmerambacht onder water. Ze zijn weer drooggekomen.